Rechterlijke onafhankelijkheid gaat voor rechtseenheid

Oordeel van het Hof van Justitie EU in het kort

Het Hof van Justitie EU heeft beslist dat een vereiste van inhoudelijke goedkeuring door een registratierechter, die geen deel uitmaakt van de rechtsprekende formatie, voorafgaand aan toezending van een uitspraak aan partijen met het oog op sluiting van de betrokken zaak, in strijd is met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. Dit artikel betreft de verzekering van daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden. Het verzet zich naar het oordeel van het Hof ook tegen de mogelijkheid voor een afdelingsvergadering van de nationale rechterlijke instantie om door het formuleren van een ‘juridisch standpunt’ de rechtsprekende formatie te dwingen de inhoud van de eerder door die formatie genomen rechterlijke beslissing te wijzigen. Van belang is daarbij de deelname aan die afdelingsvergadering van ook andere rechters dan die van de rechtsprekende formatie en, in voorkomend geval, personen van buiten de betrokken rechterlijke instantie voor wie partijen niet de mogelijkheid hebben om hun argumenten naar voren te brengen.              

Relevantie ontwikkeling voor de wisselwerking tussen publiek- en privaatrecht

Het vereiste van onafhankelijkheid van rechterlijke instanties behoort volgens het Hof tot de kern van het fundamentele recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en een eerlijk proces (punt 49 arrest). Nationale maatregelen of praktijken bedoeld om conflicten in de rechtspraak te vermijden of op te lossen, en dus om de rechtszekerheid te waarborgen die een wezenlijk onderdeel is van het beginsel van de rechtsstaat, moeten volgens het Hof voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU (punt 48 arrest). Daarmee stelt het Hof de rechterlijke onafhankelijkheid voorop, waarbij mede een rol speelt dat in de betrokken nationale regelingen personen voor wie partijen hun argumenten niet naar voren hadden kunnen brengen, invloed uitoefenden althans konden uitoefenen op de reeds genomen beslissing. Ofschoon kennelijk in het leven geroepen met het oog op de rechtseenheid, achtte het Hof de betrokken nationale regelingen dan ook in strijd met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, omdat deze ingrijpen op de onafhankelijkheid van de rechtsprekende formatie. Vóór het Hof overgaat tot de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Kroatische handelsrechter in tweede aanleg (Visoki trgovački sud) wijdt het Hof in een laatste punt van zijn arrest (80) nog specifieke aandacht aan de rechtszekerheid als een wezenlijk onderdeel van het beginsel van de rechtsstaat: ter vermijding of oplossing van conflicten in de rechtspraak en dus ter waarborging van de rechtszekerheid mag wel een procedureel mechanisme in het leven worden geroepen op grond waarvan een rechter van een nationale rechterlijke instantie die niet in de bevoegde rechtsprekende formatie zetelt, een zaak kan verwijzen naar een uitgebreide rechtsprekende formatie van die rechterlijke instantie. Bovendien kan de aanvankelijk aangewezen rechtsprekende formatie altijd besluiten om tot een dergelijke verwijzing over te gaan. Het Hof stelt daaraan echter drie voorwaarden:

  • over de zaak mag nog niet door de aanvankelijk aangewezen rechtsprekende formatie zijn beraadslaagd;
  • de omstandigheden waaronder een dergelijke verwijzing mogelijk is dienen duidelijk te zijn vastgelegd in de toepasselijke wetgeving;
  • de verwijzing mag betrokkenen niet de mogelijkheid ontnemen om deel te nemen aan de procedure voor de uitgebreide rechtsprekende formatie.

Juist ook dit laatste punt (80) van het arrest van het Hof zal van belang zijn voor de speelruimte die er is voor het waarborgen van de rechtseenheid in onze rechtspraak (publiek- en privaatrechtelijk), waaraan de hoogste rechters in Nederland terecht veel belang hechten. Tegen de achtergrond van de onderhavige uitspraak zijn in de literatuur inmiddels vraagtekens geplaatst bij de daartoe gekozen werkwijze van zowel de Hoge Raad als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze zien wat de Hoge Raad betreft op de zogenoemde reservisten (de overige raadsheren in een kamer) die met het oog op het bewaken van de rechtseenheid in de kamer kunnen deelnemen aan de beraadslagingen over zaken in raadkamer, ter beslissing van de zetel van vijf raadsheren. Deze zou de onafhankelijkheid van de zetel kunnen aantasten. Wat betreft de Afdeling wordt met name transparantie gemist over de inzet en werkwijze van commissies en beraden, zowel in algemene zin als in concrete uitspraken. Deze zou invloed op uitspraken van collega’s van buiten de zetel niet bij voorbaat uitgesloten maken. (Vgl. SEW 2025/1 – Krommendijk, J. – 20-1-2025 – Jurisprudentie; zie ook https://www.recht.nl/nieuws/staatsrecht/235310/uitspraak-hvj-eu-over-kroatische-registratierechter-nederlandse-rechtspraak-moet-praktijk-landelijk-overleg-vakinhoud-kritisch-bezien).

Conclusie:

De voor de rechtszekerheid hoogst relevante rechtseenheid mag niet ten koste gaan van de rechterlijke onafhankelijkheid. Door rechterlijke colleges zal mede aan de hand van punt 80 van het arrest van het Hof de loep (moeten) worden gelegd op de wijze waarop de rechtseenheid in Nederland wordt gewaarborgd, juist ook met het oog op het belang daarvan. Prudentie zal moeten worden betracht.

Bron:
Arrest Hof van Justitie EU van 11 juli 2024 (Grote kamer), ECLI:EU:C:2024:594 (arrest Hann-Invest).

Lidy F. Wiggers-Rust

Deel dit artikel:
Scroll naar boven